Geitenmelk bevat uitsluitend A2 bètacaseïne.
Vergeleken met geiten uit Europa produceren Nieuw-Zeelandse geiten melk met de minste (allergene) alfa-1-caseïne. Het alfa-S1-caseïnegehalte in Nieuw-Zeelandse geitenmelk bedraagt 3% van het totale eiwitgehalte, in Europese geitenmelk is dit percentage circa 10% en in koemelk 45%. Daarbij zijn de vetbolletjes in geitenmelk uit Nieuw-Zeeland kleiner dan die in Europese geitenmelk. Geitenmelk uit Nieuw-Zeeland is daarom nog beter verteerbaar.
Verschillende eiwitten in koemelk kunnen een overgevoeligheidsreactie oproepen; alfa-S1-caseïne, bèta-lactoglobulines, A1 bètacaseïne en (in mindere mate) bovine serum albumin (BSA) and bovine immunoglobulines. Het gehalte alfa-S1-caseïne in geitenmelk is veel lager dan in koemelk en A1 bèta-caseïne, bovine serum albumine en bovine immunoglobulines ontbreken in geitenmelk. Bèta-lactoglobulines worden beter afgebroken in geitenmelk dan in koemelk.
Vermoedelijk is het lage gehalte van alfa-S1-caseïne in geitenmelk hiervoor mede verantwoordelijk. Het gehalte aan alfa-S1-caseïne in geitenmelk wisselt. Dit is de mogelijke verklaring voor het wisselende succes van geitenmelk bij mensen met (aanleg voor) melkallergie of -intolerantie. Door selectie produceren Europese geiten melk met meer alfa-S1-caseïne dan geiten uit Nieuw-Zeeland omdat de melk hier vooral voor de kaasproductie bestemd is. Geitenmelk uit Nieuw-Zeeland is waarschijnlijk het minst allergeen.